Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7731

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6762 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van de aanvraag om een voorziening ter zake van verhuis- en inrichtingskosten. Medische noodzaak.


Uitspraak

05/6762 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 oktober 2005, kenmerk JZ/E70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 24 juli 2006 heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van appellant gesteld. Zij heeft vervolgens onder overlegging van een verklaring van J.P.W. Cels de gronden voor het beroep nog aangevuld, Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2006. Appellant is daar verschenen met bijstand van mr. A. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Krajenbrink, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellant, die is geboren in 1949, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde. Daarbij is aanvaard dat zijn psychische klachten in overwegende mate in verband staan met de door zijn ouders ondergane vervolging en de bij hen ontstane vervolgingsklachten. In juni 1994 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning ingevolge artikel 20 van de Wet van een voorziening ter zake van verhuis- en herinrichtingskosten in verband met een verhuizing van Rotterdam naar Groningen. Appellant voelde zich bedreigd door zijn bovenburen die lawaai en overlast veroorzaakten. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 27 oktober 1994 op de grond dat de noodzaak voor de voorziening in het kader van de causale klachten medisch of medisch-sociaal niet aanwezig werd geacht. Zij heeft dat besluit ook na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 4 juli 1996 heeft verweerster enkele voorzieningen, die appellant - inmiddels in Utrecht woonachtig - had gevraagd in verband met een bij hem in maart 1996 opgetreden acuut hartinfarct, afgewezen, omdat zij van mening is dat de hartklachten van appellant niet in verband staan met de vervolging van zijn ouders. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. In maart 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om een voorziening ter zake van verhuis- en inrichtingskosten, nu in verband met migratie naar Israël. In april 2005 heeft hij doen weten dat hij zijn verhuisbestemming gewijzigd had in Amsterdam en wel Buitenveldert en dat hij hoopte bij de joodse gemeenschap aldaar enig gevoel van veiligheid en geborgenheid te zullen kunnen ervaren. Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 8 augustus 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen omdat zij van oordeel is dat deze voorziening op grond van appellants psychische klachten niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk is. Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit de medische gegevens van appellant niet valt af te leiden dat er op grond van zijn psychische klachten een medische noodzaak was om naar Amsterdam te verhuizen. Bij de beoordeling of er sprake was van een medisch-sociale wenselijkheid voor de verhuizing naar Amsterdam heeft verweerster naast de psychische klachten ook de hartklachten van appellant betrokken en bezien of die klachten hem belemmerden bij het wonen in zijn voormalige woning in Utrecht of dat er sprake was van een medische noodzaak voor verhuizing op grond van deze lichamelijke klachten. Naar het oordeel van verweerster was dit niet het geval. In beroep is van de kant van appellant aangevoerd - kort samengevat - dat de hem behandelend psychotherapeut J.P.W. Cels, verbonden aan het Sinaï Centrum te Amersfoort, in het kader van de behandeling heeft vastgesteld dat er bij appellant grote behoefte is aan verbondenheid, hetgeen door betrokkenheid bij de joodse gemeenschap invulling zou kunnen krijgen, en dat hij appellant heeft aangeraden te verhuizen naar joodsvriendelijk gebied. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Het standpunt van verweerster berust op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Het advies van P. Windels van 21 juli 2005 is tot stand gekomen na van J.P.W. Cels voornoemd, verkregen informatie, terwijl in de bezwaarfase door I.P.L. Koperberg nog informatie is ingewonnen bij de oud huisarts van appellant, J.Th. van Leeuwen. Op basis van die informatie is verweerster geadviseerd dat uit het attest d.d. 15 juli 2005 van de psychotherapeut J.P.W. Cels geen medische noodzaak (voor de verhuizing) op psychische gronden is af te leiden, wel een wenselijkheid, maar dat met dit gegeven alleen niet wordt voldaan aan de beleidscriteria voor een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Uit de stukken blijkt dat de geneeskundig adviseur I.P.L. Koperberg uit de verklaring van J.P.W. Cels geen dreigende decompensatie (voorkoming van verergering) voorafgaand aan de verhuizing heeft kunnen afleiden, alsmede geen duidelijk onderbouwd behandelplan op grond waarvan een verbetering van de langdurige bestaande onderliggende psychische problematiek c.q. persoonlijkheidsproblematiek te verwachten valt na de verhuizing. Er wordt slechts gesproken over verandering van de levensomstandigheden welke een positieve invloed op betrokkenes kwaliteit van het bestaan zouden kunnen hebben. Ook de Raad is uit de gedingstukken niet gebleken dat er ten tijde van de in geding zijnde aanvraag sprake was van een dreigende psychische decompensatie bij appellant of van een medisch voorgeschreven verhuizing. In de verklaring van psycholoog J.P.W. Cels van 15 juli 2005 valt een dergelijke stringente medische noodzaak voor verhuizing naar Amsterdam niet te lezen. De nadere verklaring d.d. 31 juli 2006 van J.P.W. Cels waarin hij nu aangeeft dat er zeer beslist sprake was van dreigende decompensatie voorafgaande aan de verhuizing en dat zeer nadrukkelijk is uitgelegd dat de verhuizing naar Amsterdam “een belangrijke functie” in de behandeling vervult, valt met de eerdere verklaring niet te rijmen en heeft de Raad bij gebreke van enige nadere onderbouwing van de bedoelde dreigende decompensatie niet kunnen overtuigen. Van de kant van verweerster is terecht opgemerkt dat appellant het zelf slechts heeft gehad over een wens om te verhuizen en dat er niet wordt gesproken over een medisch onhoudbare situatie om te blijven wonen waar hij woonde in Utrecht. Van een ernstige verslechtering van zijn psychische toestand destijds blijkt ook niet uit de stukken. De Raad merkt op dat de rapportage van psychiater M. Kazemier van 6 april 1992, die verweerster op verzoek van de gemachtigde van appellant nog heeft ingezonden en die destijds mede heeft bijgedragen aan het besluit appellant met de vervolgde gelijk te stellen, wel te zien geeft dat appellant ernstige beperkingen heeft op het gebied van sociaal en arbeidsmatig functioneren maar dat daaruit niet een in 2005 bestaande medische noodzaak om te verhuizen valt af te leiden. Appellant heeft voorts nog gewezen op de wisselwerking tussen zijn psychische klachten en hartklachten, maar met betrekking tot de hartklachten zijn geen nieuwe medische gegevens ingebracht op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid haar standpunt heeft kunnen handhaven dat die klachten geen verband houden met de vervolging van zijn ouders. Uit de stukken blijkt overigens niet dat de hartklachten van appellant een belemmering vormden om in zijn woning te Utrecht te blijven wonen. Aan de door verweerster gehanteerde criteria voor de toekenning in het kader van artikel 21 van de Wet van een tegemoetkoming voor de in geding zijnde kosten is dan ook in dit geval niet voldaan. Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellante niet kan slagen. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.R.S. Bacon. HD 23.08